Met deze presentatie kan je met het volgen van een schema de juiste eindletter (d of t) vinden. dt t d
dt t d We beginnen met een eerste voorbeeld : Vb. Hugo gaa… vaak op reis. dt t d
dt t d ja pv? Is het aan te vullen woord de persoonsvorm in de zin ? Volg de pijlen in het schema en denk goed na bij wat verschijnt. Is het aan te vullen woord de persoonsvorm in de zin ? ja Vb. Hugo gaa… vaak op reis. dt pv? t d
Is het aan te vullen woord de persoonsvorm in de zin ? We kunnen de persoonsvorm vinden door de tijdsproef : Het woord dat verandert is de persoonsvorm. Jan koopt een boek. Tijdsproef : Jan kocht een boek. koopt = pv. De meester heeft verteld. Tijdsproef : De meester had verteld. heeft = pv.
Volg de pijlen in het schema en denk goed na bij wat verschijnt. Staat het werkwoord in de tegenwoordige tijd of in de verleden tijd ? tt. Vb. Hugo gaa… vaak op reis. ja dt pv? tijd? t d
Hoe weet je of een persoonsvorm (pv) in de tegenwoordige tijd (tt) of in de verleden tijd (vt) staat ? Als je voor de persoonsvorm GISTEREN kan plaatsen, staat de zin in de verleden tijd. Jan sliep onrustig. Gisteren sliep Jan onrustig. sliep = vt. Jan slaapt onrustig. Je kan niet zeggen : Gisteren slaapt Jan onrustig. slaapt = tt.
Volg de pijlen in het schema en denk goed na bij wat verschijnt. Staat in de noemvorm een - den of staat er geen - den ? den (Want de noemvorm is gaan) Vb. Hugo gaa… vaak op reis. tt. ja noemvorm dt pv? tijd? den t d
Staat in de noemvorm (infinitief) een - den of staat er geen - den ?
Staat in de noemvorm (infinitief) een - den of staat er geen - den ? (ik wil) drinken
dit is geen -DEN werkwoord Staat in de noemvorm (infinitief) een - den of staat er geen - den ? dit is geen -DEN werkwoord
Staat in de noemvorm (infinitief) een - den of staat er geen - den ?
Staat in de noemvorm (infinitief) een - den of staat er geen - den ? (ik zal) antwoorden
Dit is een -DEN werkwoord Staat in de noemvorm (infinitief) een - den of staat er geen - den ? (ik zal) antwoorden Dit is een -DEN werkwoord
Staat in de noemvorm (infinitief) een - den of staat er geen - den ?
Staat in de noemvorm (infinitief) een - den of staat er geen - den ? (ik zal) wachten
Dit is een - TEN werkwoord Staat in de noemvorm (infinitief) een - den of staat er geen - den ? (ik zal) wachten Dit is een - TEN werkwoord
dt t d Hugo gaat vaak op reis. tt. ja pv? den Volg de pijlen in het schema en denk goed na bij wat verschijnt. Hugo gaat vaak op reis. Vb. Hugo gaa… vaak op reis. tt. ja noemvorm dt pv? tijd? den t d
dt t d Met het tweede voorbeeld leggen we de vierde stap uit : Vb. Antwoor. je juist op de vraag ? dt t d
dt t d ja pv? Is het aan te vullen woord de persoonsvorm in de zin ? Volg de pijlen in het schema en denk goed na bij wat verschijnt. Is het aan te vullen woord de persoonsvorm in de zin ? ja Vb. Antwoor. je juist op de vraag ? dt pv? t d
Volg de pijlen in het schema en denk goed na bij wat verschijnt. Staat het werkwoord in de tegenwoordige tijd of in de verleden tijd ? tt. Vb. Antwoor. je juist op de vraag ? ja dt pv? tijd? t d
dt t d den (Want de infinitief is antwoorden) tt. den ja pv? Volg de pijlen in het schema en denk goed na bij wat verschijnt. Staat in de noemvorm een - den of staat er geen - den ? den (Want de infinitief is antwoorden) Vb. Antwoor. je juist op de vraag ? tt. den ja noemvorm dt pv? tijd? t d
Volg de pijlen in het schema en denk goed na bij wat verschijnt. Is het onderwerp ik , is er inversie met … je, is er geen onderwerp ? Vb. Antwoor. je juist op de vraag ? tt. den ja noemvorm dt pv? tijd? t d
Is het onderwerp ik , is er inversie met … je, is er geen onderwerp ? Als het onderwerp ik is, schrijven we de stam. vb. Ik speel, ik droom, ik vind ... Bij inversie met … je of in bevelzinnen schrijven we de stam. vb. speel je, droom je, vind je... en Speel ! Droom ! Vind ! In alle andere gevallen schrijven we stam + t. vb. Je speelt, je droomt, zus antwoordt ...
Volg de pijlen in het schema en denk goed na bij wat verschijnt. Is het onderwerp ik , is er inversie met … je, is er geen onderwerp ? Vb. Antwoor. je juist op de vraag ? tt. den ja noemvorm dt pv? tijd? ond. … je t d
dt t d tt. den ja pv? Antwoord je juist op de vraag ? Volg de pijlen in het schema en denk goed na bij wat verschijnt. Antwoord je juist op de vraag ? Vb. Antwoor. je juist op de vraag ? tt. den ja noemvorm dt pv? tijd? ond. … je t d
dt t d ja tt. den ander pv? nee vt. den ond noemvorm tijd? ond. ik Wanneer je dit schema volgt, vind je altijd correct de juiste eindletter d, t of dt. ja tt. den ander noemvorm dt pv? tijd? ond. ik … je nee vt. den ond Maak langer en schrijf wat je hoort ... t d