Hier vind je uitleg en kann je oefenen: www.duits.de 4 Naamvallen In der deutschen Sprache gibt es 4 Fälle (naamvallen). Hier vind je uitleg en kann je oefenen: www.duits.de
“Naamvallen” is een term om aan te geven, welke plaats/functie een woord in de zin heeft. Vier functies zijn in de Duitse taal belangrijk, de Duitser wil ze horen (het liefst via de lidwoorden): naamval functie vraag 1e naamval Onderwerp Naamw. deel van gez. Wie of wat + gezegde: Wie loopt? Wat ligt? Na een vorm van zijn / worden / heten / blijken / schijnen / blijken 2e naamval Bepaling met “van” Van wie/wat is “het”? 3e naamval Meewerkend voorwerp Kan ik ergens aan of voor voorzetten, maar evt. ook weglaten? 4e naamval Lijdend voorwerp Wie/wat + gezegde + onderwerp? Wat koopt Jan?
1e naamval 1e naamval het onderwerp+1 (hij) Dieser Hund ist niedlich. het naamwoordelijk deel van het gezegde: koppelwerkwoord: sein+1, werden+1, bleiben+1 en scheinen+1 Der Trainer ist mein Onkel. dezelfde persoon
3e naamval (altijd) Meewerkend voorwerp Heute schreibt Franz seinem Großvater. Voorzetsels met de derde naamval: - mit- nach bei - seit von zu aus außer gegenüber entgegen Mit meinem Freund, mit ihm gehe ich in die Stadt. werkwoorden met de 3e naamval Bijvoorbeeld: danken, gratulieren, helfen enz. Ich gratuliere dir. Ich helfe dir. aan/ voor
4e naamval Lijdend voorwerp (hem) Der Hund beißt den Postboten. Voorzetsels met vierde naamval durch für - gegen ohne um bis – entlang z. B. Ohne ihn, ohne meinen Freund gehe ich in die Stadt. Werkwoorden met vierde naamval es gibt - fragen – bitten (ich bitte dich …)
Stappenplan V-W-O ‘naamvallen toepassen’ Stap 1 Bepaal het geslacht van het zelfstandig naamwoord. Stap 2 Staat er een voorzetsel in de zin? ja? naamval toepassen Stap 3 Zit er een speciaal werkwoord in de zin? ja? naamval toepassen Stap 4 ontleden op volgorde: +1 (onderwerp) +3 (meewerkend voorwerp) +4 (lijdend voorwerp)
Groepen Der – groep: der, die, das en dies.. = deze jed.. = iedere, iedereen welch.. = welke solch.. = zulke manch.. = sommige, menig all.. = alle(s), iedereen
Groepen Ein – groep ein = een kein = geen mein.. = mijn dein.. = jouw sein.. = zijn ihr.. = haar unser.. = onze euer.. = jullie ihr = hun Ihr = Uw
Tabellen der- groep ein- groep m o v mv +1 der das die ein eine keine +2 des ‘s eines ‘s einer keiner +3 dem den ‘n einem keinen ‘n +4 den einen
Het persoonlijk voornaamwoord oefen hier: www.duits.de enkelvoud meervoud ik jij hij zij wij jullie U +1 ich du er sie wir ihr Sie +3 mir dir ihm uns euch ihnen Ihnen +4 mich dich ihn
2e naamval Der Hund meiner Schwester. Das Farhrrad des Kindes.s het bezit van iemand: Der Wagen des Onkels.m Der Hund meiner Schwester. Das Farhrrad des Kindes.s