verwijswoorden
Die/dat/deze/dit Dichtbij Ver weg De Deze Die Het Dit Dat
Hen/hun/zij Hun kan nooooit onderwerp zijn Hun hebben… Gebruik hen na een voorzetsel (we gaan zonder hen) Gebruik hen als het lijdend voorwerp is: ik zag hen gisteren lopen. Gebruik hun bij bezit zonder voorzetsel (dat is hun jas) Gebruik hun bij een meewerkend voorwerp zonder voorzetsel (ik geef hun de kaartjes; ik geef de kaartjes aan hen) Gebruik zij alleen als onderwerp
Wie/wat/waar Wat gebruik je bij: Wie gebruik je bij: Alles, niets, het enige (alles wat…) Overtreffende trap (het beste wat…) Een zin (het gaat niet door, wat jammer is) Wie gebruik je bij: Personen (de persoon over wie u een klacht heeft) Waar gebruik je bij: Dingen (het artikel waarover u belt…)