Monniken en ridders 5.3 Machtige heren, halfvrije boeren Hoofdstuk 5 Monniken en ridders 5.3 Machtige heren, halfvrije boeren
Lees § 5.1 en maak een samenvatting Let daarbij op de onderstaande begrippen: Het hofstelsel Een domein Herendiensten Standenmaatschappij Heerlijk recht Dorestad Kenmerkend aspect de vrijwel volledige vervanging in West-Europa van de agrarisch- urbane cultuur door een zelfvoorzienende agrarische cultuur, georganiseerd via hofstelsel en horigheid
De landbouwsamenleving In de tijd van monniken en ridders had Europa een landbouwsamenleving. Boeren werkten op het land van een heer: een domein. De heer was een edele of een abt. De heer zorgde voor bescherming van de boeren.
Klooster met land eromheen (1635).
Het domein van een heer Het domein bestond uit twee delen: Land van de heer Hoeven (boerderijen) van de boeren Het hof was het midden van het domein. Dit was de woning van de edelman of zijn rentmeester (iemand die voor de eigenaar een landgoed beheert). Hof betekent ook (1) het paleis van een koning of (2) de koning en de mensen om hem heen.
Horigen en heren De boeren waren halfvrij: op het domein hadden ze een eigen stuk grond, maar ze mochten het domein niet verlaten. Zo'n boer heet een horige. Horigen gebruikten het land van de heer en betaalden daarvoor met een deel van de oogst. De horigen werkten ook onbetaald voor de heer. Dit waren herendiensten.
Horigen verrichten herendiensten.
Hofstelsel Het economisch systeem met horigen op landbouwdomeinen heet hofstelsel. De onvrijheid van de horigen noemen we horigheid.
Zelfvoorzienende domeinen De boeren op een domein maakten alles wat ze nodig hadden zelf. De domeinen waren autarkisch (zelfvoorzienend). In West-Europa was weinig handel en er waren weinig steden. Dorestad was in deze tijd de enige Nederlandse stad.
De drie standen Er waren drie bevolkingsgroepen, de standen: adel, geestelijkheid en boeren. Adel en geestelijkheid hadden privileges (voorrechten). Edelen hadden heerlijke rechten (speciale rechten). Ze mochten bijvoorbeeld rechtspreken en hadden jachtrecht en molenrecht. Jachtrecht = edelen mogen jagen, ook als ze daarbij het land van de boeren vertrapten Molenrecht = boeren tegen betaling hun graan in de molen van de heer moesten malen Gevolg van deze rechten: De edelen werden rijk en de boeren bleven arm
Ambachtsgilden Alle ambachtslieden in een stad waren lid van een gilde (beroepsvereniging in een stad). Elk ambacht had een eigen gilde. Het gilde was verantwoordelijk voor: De werktijden van de leden De prijzen en kwaliteitseisen van de producten De beroepsopleiding van toekomstige leden (gezel -> meester) De zorg van de leden
Ambachtsgilden In een gilde werd kennis en ervaring uitgewisseld. Nieuwe gildeleden werden opgeleid in het vak. Na een opleiding kon een leerling erkend worden als vakman met de titel gezel en uiteindelijk de titel "meester" verkrijgen na het doen van de gilde- of meesterproef.