PERIODE 4: KAPITEL 4 + 5C + 6C Grammatik 4: C +I Grammatik 5: C Grammatik 6: C Redemittel D + J
Grammatik 4C De werkwoorden können, dürfen en möchten
Können, dürfen en möchten kunnenmogen (toestemming) zou graag willen könnendürfenmöchten ichkanndarfmöchte dukannstdarfstmöchtest er/sie/es/mankanndarfmöchte wirkönnendürfenmöchten ihrkönntdürftmöchtet siekönnendürfenmöchten Siekönnendürfenmöchten
Können, dürfen en möchten Voorbeelden: können = kunnenHier kannst du schöne Mode finden. Können Sie die Hose bestellen? dürfen =mogen, toestemming hebben Du darfst hier nicht essen. Dürfen wir die Jeans ausprobieren? möchten = zou graag willenIch möchte Einkaufen gehen. Welche Farbe möchtet ihr?
Grammatik 4I Het persoonlijk en vragend voornaamwoord als lijdend voorwerp
Persoonlijk en vragend voor- naamwoord als lijdend voorwerp
Die vierde naamval Het lijdend voorwerp in het Duits staat in de vierde naamval (4). Het persoonlijk voornaamwoord verandert in de vierde naamval meestal van vorm. Ook het vragend voornaamwoord wer verandert in de vierde naamval van vorm. 1 Wer ist das? 4 Wen hast du gestern in der Stadt getroffen?
Het onderwerp en lijdend voorwerp Hoe vind je ook alweer het onderwerp? Onderwerp Elke zin heeft een onderwerp (ow). Het onderwerp en de persoonsvorm horen bij elkaar. Zo vind je het onderwerp 1 Zoek de persoonsvorm. 2 Stel de vraag: Wie (soms: Wat) + persoonsvorm? 3 Het antwoord op die vraag is het onderwerp.
Het onderwerp en lijdend voorwerp Hoe vind je ook alweer het lijdend voorwerp? Lijdend voorwerp Bijna alle zinnen hebben een onderwerp en een gezegde. Een zin kan nog meer zinsdelen hebben, bijvoorbeeld een lijdend voorwerp (lv). Zo vind je het lijdend voorwerp 1 Noteer eerst onderwerp en gezegde. 2 Stel dan de vraag: Wat (soms: Wie) + gezegde + onderwerp? Het antwoord op die vraag is het lijdend voorwerp.
Grammatik 5C De werkwoorden wollen, wissen en mögen
Wollen, wissen en mögen
Grammatik 6C De werkwoorden müssen en sollen
müssen en sollen
müssen = moeten Da muss ich aber lachen. (het kan niet anders, noodzaak) sollen = moeten Er soll sich beim Direktor melden (een ander wil het) Bij sollen gaat het dus om iets wat een ander wil: