De presentatie wordt gedownload. Even geduld aub

De presentatie wordt gedownload. Even geduld aub

WOORDLEER EEN OVERZICHT.

Verwante presentaties


Presentatie over: "WOORDLEER EEN OVERZICHT."— Transcript van de presentatie:

1 WOORDLEER EEN OVERZICHT

2 ZELFSTANDIG NAAMWOORD
Jan is een erg strenge docent. Taalcomponent is een eenvoudig vak.

3 ZELFSTANDIG NAAMWOORD
Zelfstandige naamwoorden kunnen altijd voorafgegaan worden door een lidwoord: de, het of een. Bovendien kunnen de meeste zelfstandige naamwoorden in een meervoudsvorm voorkomen.

4 2. BIJVOEGLIJK NAAMWOORD
De dorre bladeren maken de boom doods. De bladeren van de boom zijn dor.

5 BIJVOEGLIJK NAAMWOORD
Bijvoeglijke naamwoorden kunnen, al dan niet met de, het of een, voor een zelfstandig naamwoord geplaatst worden. Van zeer veel bijvoeglijke naamwoorden kan een vergrotende en overtreffende trap gevormd worden.

6 BIJVOEGLIJK NAAMWOORD
Wanneer een bijvoeglijk naamwoord vóór een zelfstandig naamwoord gebruikt wordt (dus als bijvoeglijke bepaling) noemen we dat attributief gebruik. Wanneer het bijvoeglijk naamwoord voorkomt als naamwoordelijk deel van het gezegde of als bepaling v. gesteldheid, heet het predicatief gebruik.

7 3. TELWOORDEN drie veel vijfde zoveelste

8 TELWOORDEN Telwoorden tellen of nummeren.
Ze duiden een aantal aan (hoofdtelwoorden) of een door tellen bepaalde plaats in een volgorde of rangorde (rangtelwoorden).

9 TELWOORDEN Wanneer telwoorden nauwkeurig een getal aangeven, heten ze bepaalde telwoorden. Wanneer ze dat niet doen, heten ze onbepaalde telwoorden.

10 4. WERKWOORDEN Sarah leest een boek. Petra gaat naar school.
Vandenbergh is een goede speler. Ik heb een brief geschreven. Vandenbergh lijkt een goede speler te zijn.

11 WERKWOORDEN Zelfstandige werkwoorden hebben een betekenis. Ze hebben geen andere betekenisdragende delen nodig. voorbeelden: voetballen, schrijven, lezen, denken Koppelwerkwoorden hebben op zichzelf geen betekenis, maar hebben nog een betekenisdragend deel nodig. In de zinsleer is dat het naamwoordelijk deel of predicaatsnomen. voorbeelden: zijn, worden, blijven, blijken, dunken, heten, lijken, schijnen, voorkomen

12 WERKWOORDEN Hulpwerkwoorden zijn werkwoorden die uitsluitend in verbinding met andere werkwoorden gebruikt worden. Zij helpen de andere werkwoorden vervoegen.

13 WERKWOORDEN Transitieve werkwoorden vragen een lijdend voorwerp.
Intransitieve werkwoorden vragen geen lijdend voorwerp.

14 WERKWOORDEN Ik heb een brief geschreven.
Is Maaike naar de fuif geweest? An zal je morgen opbellen. Hulpwerkwoorden van tijd

15 WERKWOORDEN Pietje wil naar het voetbal kijken.
Nu moet je wel slagen voor dat examen. Hij leek wel doof te zijn. Daarvoor hoef je niet te betalen. Hulpwerkwoorden van modaliteit

16 WERKWOORDEN We worden niet altijd voor ons werk beloond.
Op die vergadering is weer heel wat geleuterd. Hulpwerkwoorden van de lijdende vorm

17 WERKWOORDEN Straks gaan we voetballen. Flip zat weer te piekeren.
Moeder is brood halen. Hulpwerkwoorden van aspect

18 WERKWOORDEN Heeft hij je doen lachen? Joeri liet Aukje struikelen.
Hulpwerkwoorden van causaliteit

19 5. HET LIDWOORD De jongen zag het meisje. De jongens zagen de meisjes.
Een jongen zag een meisje. Onbepaald lidwoord: een Bepaalde lidwoorden: de, het

20 6. VOORNAAMWOORDEN Kom je mee? Heb je het hem verteld?
Ik heb het hun getoond. Persoonlijke voornaamwoorden verwijzen naar personen, zaken, dieren of begrippen die al vroeger werden vermeld.

21 VOORNAAMWOORDEN Ik herinnerde me de feiten niet.
Je wast je toch elke dag? Wederkerende voornaamwoorden duiden dezelfde persoon aan als het onderwerp

22 VOORNAAMWOORDEN Hebben we elkaar al ontmoet? Wij behoren bij mekaar.
Wederkerige voornaamwoorden duiden onderling dezelfde substantieven aan als het onderwerp.

23 VOORNAAMWOORDEN Is dit jouw potlood of het mijne?
Haar voorstel werd aanvaard en het zijne werd verworpen. Bezittelijke voornaamwoorden duiden aan aan wie iets toebehoort.

24 VOORNAAMWOORDEN Wil je dit taartje of dat?
Zulke prenten zie je niet vaak. Degene die het weet, mag het zeggen. Aanwijzende voornaamwoorden verwijzen naar personen, dieren of zaken en de plaats waar ze zich bevinden.

25 VOORNAAMWOORDEN Wie heeft het doelpunt gescoord?
Bij welke ploeg speelt hij? Wat heb je toen gezegd? Wat voor een auto wil je? Vragende voornaamwoorden vragen naar informatie over personen, dieren of zaken.

26 VOORNAAMWOORDEN Daar is de jongen die het gezien heeft.
Het taartje dat ik net geproefd heb, was bijzonder lekker. Hoe heet de man aan wie je de informatie gaf? Wie het weet, mag het zeggen. Betrekkelijke voornaamwoorden hebben betrekking op een voorafgaand substantief of een vervangwoord (antecedent) en leiden meestal een bijvoeglijke bijzin in.

27 VOORNAAMWOORDEN Daar staat al iemand. Iedereen praat erover.
Het regende erg hard. Onbepaalde voornaamwoorden duiden vaag omschreven of onbekende personen, dieren of zaken aan.

28 7. HET BIJWOORD Je bent flink. Je hebt flink gewerkt.
Onze gasten zijn vandaag aangekomen. Waarom ga je niet naar huis? An was toen vreselijk moe. Het kind was amper vijf jaar. Je hebt heel flink gewerkt. Wanneer kom je in Brussel aan?

29 HET BIJWOORD Het bijwoord is een onveranderlijke woordsoort die
als zinsdeel een bijwoordelijke bepaling is bij een werkwoord of een hele zin. als zinsdeelstuk een voorgeplaatste bijwoordelijke bepaling is bij een adjectief, een telwoord of een ander bijwoord. kan voorkomen als deel van een samengesteld werkwoord.

30 HET VOORNAAMWOORDELIJK BIJWOORD
Hij lacht daarmee. Waartoe dient dat? Daarin zat het geld. Waarmee snijd je de appel? Speel er niet mee!

31 HET VOORNAAMWOORDELIJK BIJWOORD
Het voornaamwoordelijk bijwoord is samengesteld uit er, daar, hier, waar + een voorzetsel. Als deel van een voornaamwoordelijk bijwoord veranderen sommige voorzetsels van vorm (met~mee, tot~toe). Soms kunnen ze gesplitst voorkomen.

32 HET VOEGWOORDELIJK BIJWOORD
Oma is te oud om op reis te gaan. Bovendien is ze ziek. Opa daarentegen is kerngezond. Hij kan dus meegaan.

33 HET VOEGWOORDELIJK BIJWOORD
Het voegwoordelijk bijwoord is een zinsdeel dat een zin nevenschikkend met de vorige verbindt en een aaneenschakelend, tegenstellend, oorzakelijk of concluderend verband uitdrukt. Meestal staat het vooraan, maar niet noodzakelijk op de eerste plaats.

34 8. HET VOORZETSEL Peter zat in de kast. Geef dit aan de leraar.
De meisjes liepen naar huis. Sinds gisteren staat Stokkem VV aan de leiding. We bezorgen de single aan wie erom gevraagd heeft.

35 HET VOORZETSEL Het voorzetsel is een onveranderlijk verbindingswoord dat een woordgroep vormt met een substantief, een voornaamwoord, een infinitief of een bijwoord. een voorwerp of bepaling inleidt. een bijzin inleidt.

36 9. HET VOEGWOORD We gaan naar huis, want het is al laat.
Een zandstorm stak op en bedekte alles. Edelstenen zijn zeldzaam, dus ze zijn kostbaar. Kim Clijsters speelt erg goed, maar ze kan voorlopig geen Grand Slam winnen. De schone en het beest …

37 HET VOEGWOORD Een voegwoord is een onveranderlijk verbindingswoord dat zinnen, zinsdelen of zinsdeelstukken met elkaar verbindt. Een nevenschikkend voegwoord verbindt gelijkwaardige woorden, woordgroepen of zinnen.

38 HET VOEGWOORD De spelers van de nationale ploeg zijn boos, omdat ze alweer verloren hebben. Je vergeet dat ik straks nog boodschappen moet doen. Ik weet niet of Katrien ziek is. Hoewel ik de bus miste, was ik toch nog op tijd.

39 HET VOEGWOORD Het onderschikkend voegwoord verbindt de ondergeschikte zin met de rest van de zin. Het onderschikkend voegwoord kan een bijzin inleiden. In een bijzin staat de persoonsvorm achteraan.

40 10. HET TUSSENWERPSEL (INTERJECTIE)
Verdraaid, Tom Boonen haalt het net niet! Helaas, ik ben niet geslaagd voor dit examen! Jeetje, wat is dat mooi! Oef, we hebben geluk gehad!

41 HET TUSSENWERPSEL Het tussenwerpsel is een onveranderlijk woord dat
meestal een gemoedstoestand uitdrukt. geen functie als zinsdeel(stuk) heeft. altijd door komma’s wordt afgezonderd.


Download ppt "WOORDLEER EEN OVERZICHT."

Verwante presentaties


Ads door Google