De presentatie wordt gedownload. Even geduld aub

De presentatie wordt gedownload. Even geduld aub

6. HOMEOSTASE.

Verwante presentaties


Presentatie over: "6. HOMEOSTASE."— Transcript van de presentatie:

1 6. HOMEOSTASE

2 HET BEGRIP HOMEOSTASE Intern milieu ◄► Extern milieu
 bloed, lymfe, weefselvocht Belangrijk om intern milieu zo constant mogelijk te houden = HOMEOSTASE (G. homoios, gelijk; stasis, toestand)

3 HET BEGRIP HOMEOSTASE DEFINITIE HOMEOSTASE
 het in stand houden van een constant intern milieu door zelfregulerende eigenschappen onder invloed van een variabel extern milieu

4 HET BEGRIP HOMEOSTASE ‘La fixité du milieu interieur est la condition
de la vie libre, independante’ (Claude Bernard, 1865) Walter Cannon, 1932

5 HET BEGRIP HOMEOSTASE Factoren die constant moeten blijven:
- temperatuur - osmotische waarde van lichaamsvloeistoffen - zuurtegraad (pH) - zuurstofgehalte - glucosegehalte in bloed - …

6 HET BEGRIP HOMEOSTASE Methoden om intern milieu constant te houden
 teveel - uitscheiden: longen (CO2, warmte), nieren (urine met zouten, ureum en water), lever - opslaan: lever (gifstoffen, vitaminen, glycogeen en zouten)

7 HET BEGRIP HOMEOSTASE  te weinig
- opnemen: longen (O2), spijsverteringsstelsel (voedingsstoffen  warmte)

8 VOORBEELDEN O2-gehalte - evenwicht tussen: opname O2 en afgifte CO2
- O2 uit lucht via longblaasjes naar bloed  verspreiding over het lichaam - teveel aan CO2 via bloed naar longblaasjes  naar buiten

9 VOORBEELDEN 2) Temperatuur - evenwicht tussen:
warmteproductie en warmteafgifte - productie: verbranding van voedingsstoffen én spiercontracties - afgifte: via huid  bloedvaten verwijden, transpiratie, straling, geleiding

10 VOORBEELDEN 2) Temperatuur - aanpassingen:
 onder een boom in schaduw of beschutting tegen koude zoeken  vacht: houdt een laagje lucht vast  kippenvel  rillen

11 VOORBEELDEN 3) Zuurtegraad - pH moet constant blijven (~ 7,4)
- 7,0 < pH < 7,8  geen leven mogelijk - aanpassingen: pH-buffers  CO2 / HCO3- CO2 + H2O  H+ + HCO3-  hemoglobine HHb + O2  HbO2 + H+

12 VOORBEELDEN 3) Zuurtegraad - invloed ademhaling op pH
 als meer CO2 uitgeademd wordt dan ontstaat bij stofwisseling  pH   respiratorische alkalose  als te weinig CO2 uitgeademd wordt dan ontstaat  pH   respiratorische acidose

13 FEEDBACK Om homeostase mogelijk te maken is er een regelsysteem nodig
 communicatie tussen cellen belangrijk! sensoren controlecentrum effector effect

14 HOMEOSTATISCHE FUNCTIE VAN BLOED
Marathonloopster: - lees p - antwoord volgende vragen: 1) welk hormoon zorgt voor meer energie en zuurstof bij de start? 2) waarom zal na een tijdje de ademhalings- frequentie en het hartritme hoger liggen? 3) hoe wordt de temperatuur in evenwicht gehouden? 4) welke nieuwe energiebron wordt aangesproken? 5) wat is er gebeurd met de lichaamsmassa?

15 HOMEOSTATISCHE FUNCTIE VAN BLOED
Bloed: heel belangrijke rol !! - vervoer van CO2 en O2 - vervoer van voedingsstoffen - afvoer van afbraakstoffen - verspreiding van warmte - transport van hormonen - beschermende functie

16 HOMEOSTATISCHE FUNCTIE VAN BLOED
Anatomie van het hart

17 HOMEOSTATISCHE FUNCTIE VAN BLOED
Werking van het hart 3 fasen: 1) systole van de boezems (asystole) - 0,1 sec 2) systole van de kamers - 0,3 sec 3) diastole – 0,4 sec

18 HOMEOSTATISCHE FUNCTIE VAN BLOED
Controle hartcyclus - Hartspiercellen trekken uit zichzelf samen - Controle = natuurlijke pacemaker = sinusknoop Sinusknoop (RB-wand): samentrekkend weefsel Impuls via boezems naar AV-knoop Impuls via Bundel van His naar onderkant kamers Verspreiding van impuls over de kamers van onder naar boven

19 HOMEOSTATISCHE FUNCTIE VAN BLOED
Controle hartcyclus  

20 HOMEOSTATISCHE FUNCTIE VAN BLOED
Controle hartcyclus  controle sinusknoop: - Zenuwen - Adrenaline - Lichaamstemperatuur - Snelheid waarmee het bloed toekomt

21 HOMEOSTATISCHE FUNCTIE VAN BLOED
Bloedsomlopen - dubbel - gesloten  Kleine bloedsomloop: hart  longen  Grote bloedsomloop: hart  andere organen

22 HOMEOSTATISCHE FUNCTIE VAN BLOED
Kenmerk Slagaders Haarvaten Aders Transport bloed Kloppen? Structuur Snelheid stroming Verwonding Kleppen? weg van hart in weefsels naar hart ja, op ritme van hart nee nee nauw,gespierdelastisch,dik heel dun,half- doorlatend breder,minderelastisch,dun snel en pulserend traag maar constant heel traag sijpelt heel traag eruit gelijkmatig eruit gulpt eruit nee, behalve bij hart nee ja

23 HOMEOSTATISCHE FUNCTIE VAN BLOED
Samenstelling bloed Bloed: 8% van lichaamsgewicht Plasma (55%): bloed zonder de bloedcellen 90% water Eiwitten: fibrinogeen, antilichamen, hormonen, albumine Vetten Glucose Mineralen Rode bloedcellen (rbc) Zuurstoftransport Leven 120d Witte bloedcellen (wbc) Afweer (zie later) Afval opruimen Leven 4-10d Bloedplaatjes (thrombocyten) Bloedstolling Serum: vloeistof na bloedstolling = plasma zonder stollingseiwitten

24 BLOEDDRUK Bloeddruk - ontstaan van bloeddruk
Systole druk: hoogste druk, als bloed in slagaders wordt geperst (=bovendruk) Diastole druk: laagste druk, als het hart geen bloed in slagaders perst (=onderdruk)

25 BLOEDDRUK Bloeddruk

26 BLOEDDRUK Bloeddruk slagaderlijk O2-rijk aderlijk O2-arm p1 p2 haarvat
pbloed > pweefsel  bloedbestanddelen naar weefsel pbloed < pweefsel  weefselbestanddelen naar bloed weefsel p1 = druk van bloed bij begin haarvatennetwerk p2 = druk van bloed bij einde haarvatennetwerk p1 > p2 !!!

27 BLOEDDRUK Bloeddruk wordt beïnvloed door: - Leeftijd (systole druk)
- Dag – nacht (systole druk: 120 à 140  70 à 80) - Voeding (zout) - (Spierarbeid)

28 BLOEDDRUK Regeling bloeddruk: korte termijn
- Baroreceptoren: registreren druk in aorta en halsslagader  Verlaagde druk (rechtstaan) ▫ signaal naar hersenen ▫ kringspiertjes voor doorbloeding weefsels trekken samen ▫ bloed ondervindt meer weerstand ▫ stijging bloeddruk ▫ ev. stijging hartslag

29 BLOEDDRUK Regeling bloeddruk: korte termijn
- Lage druk receptoren: registreren druk in de hartboezems  Verlaagde druk (rechtstaan) ▫ signaal naar hersenen ▫ grote aders worden samengeknepen

30 BLOEDDRUK Regeling bloeddruk: lange termijn
- Lage-drukreceptoren + hormonen + nieren  Vb.: volume-toename bloed ▫ Lage-drukreceptoren detecteren hogere druk Hypofyse produceert minder ADH Nieren maken meer urine (meer water) ▫ Hartboezems produceren ANP (AtrioNatriuretisch Peptide) Nieren scheiden meer water en zout af

31 BLOEDDRUK Regeling bloeddruk: lange termijn

32 BLOEDDRUK Hart-en vaatziekten Aderverkalking of arteriosclerose Wat?
Afzetting van cholesterol op binnenkant bloedvaten Gevolg? Vernauwing  O2-tekort Vermindering soepel- heid aders

33 BLOEDDRUK Aderverkalking of arteriosclerose Oorzaken?
teveel aan cholesterol hoge bloeddruk roken erfelijke aanleg overgewicht

34 BLOEDDRUK Hartinfarct Wat?
bloed kan moeilijker door vernauwde kransslagaders  scheurtjes in binnenwand  bloedplaatjes zetten zich hierop vast  bloedklonter  kransslagader afgesloten  deel van hartspier krijgt geen O2 meer  spiercellen sterven af Oorzaak? kransslagaderverkalking

35 BLOEDDRUK Beroerte Wat?
plotse onderbreking van de bloedstroom naar een deel van de hersenen door bloedklonter in verstopte slagader Oorzaak? hoge bloeddruk hoge cholesterol roken overgewicht alcoholisme

36 BLOEDDRUK Hoge bloeddruk Wat?
de bloeddruk ligt boven de normale waarde Oorzaak? aderverkalking overgewicht roken te zoute voeding erfelijke aanleg angst, stress, woede

37 BLOEDDRUK Lage bloeddruk Wat?
de bloeddruk ligt onder de normale waarde Oorzaak? te weinig water te weinig zout infectie Gevolg? duizeligheid vermoeidheid

38 BLOEDDRUK Genezen of voorkomen? voorkomen:
- gevarieerd eten - sporten - niet roken genezen: - bypass of overbrugging  vaattransplantatie - stent  slagaderverwijding - medicatie  bloedklonters oplossen

39 BLOEDSTOLLING Bloedstollingssysteem
in de vaten: bloed = vloeibaar buiten de vaten: bloed moet stollen EVENWICHT

40 BLOEDSTOLLING 3 componenten
- bloedplaatjes: glycoproteïnen aan buitenkant plasmamembraan  vastklitten van bloedplaatjes stollingseiwitten + antistollingseiwitten + groeifactoren - bloedvatwand: vernauwt  bloedstroom vermindert en bloedplaatjes worden geactiveerd - stollingseiwitten: activering en klontering bloedplaatjes + stollingscascade

41 BLOEDSTOLLING Bloedplaatjes

42 BLOEDSTOLLING Bloedplaatjes niet-geactiveerd geactiveerd

43 BLOEDSTOLLING Stollingseiwitten

44 BLOEDSTOLLING Stollingsproblemen
- trombose: bloedvat afsluiten door bloedprop - hartinfarct: kransslagader afsluiten - herseninfarct: hersenvaten afsluiten - embolie: bloedprop wordt weggevoerd naar ander orgaan - hemofilie: stollingseiwitten ontbreken  inwendige bloedingen

45 LYMFOMLOOP ENKELE BEGRIPPEN Bloedvatenstelsel – lymfevatenstelsel
Lymfevaten: kanalen van lymfevatenstelsel Lymfe: weefselvocht (plasma + witte bloedcellen) in lymfvaten Lymfeknopen: zuiveringsstations ( infecties)

46 LYMFOMLOOP WERKING Open systeem Begint in de weefsels
Lymfevaten groeperen zich in borstbuis  mondt uit in ader van sleutelbeen Lymfe vloeit in lymfevaten  wordt voortgestuwd door druk van omliggende weefsels, in 1 richting door aanwezigheid kleppen

47 LYMFOMLOOP Lymfeknopen: ziekteverwekkers onschadelijk maken
Lymfknopen in pakketjes  lymfeklierpakket: A: hals B: oksels C: luchtpijp D: longen E: darmen F: bekkenstreek G: lies

48 LYMFOMLOOP

49 LYMFOMLOOP FUNCTIE Vochtrecuperatie Verdediging tegen infecties
Transport van vetten van dunne darm naar bloedsomloop

50 LYMFOMLOOP QUIZ… Door bloeddruk wordt een waterige vloeistof (1) door de haarvatwand (2) in de weefselruimten geperst. Hoe wordt deze waterige vloeistof in de weefselruimte genoemd? - lymfe - bloedplasma - weefselvloeistof

51 LYMFOMLOOP 2) De vloeistof in weefselruimten wordt grotendeels weer terug in het haarvat getrokken. De rest (3) wordt in speciale afvoerkanalen verzameld. Hoe heet de verzamelde vloeistof in de afvoerkanalen? - lymfe - bloedplasma - weefselvloeistof

52 LYMFOMLOOP 3) De bloedcellen aangegeven met nummer 5 blijven in de bloedvaten; andere bloedcellen aangegeven met nummer 6 dringen soms door in de weefsels. Hoe heten de bloedcellen aangegeven met nummer 6? - bloedplaatjes - witte bloedcellen - rode bloedcellen

53 LYMFOMLOOP 4) Welke bewering is juist?
- A: Op plek 1 is meer zuurstof aanwezig dan op plekken 3 en 4, omdat de cellen van het omringende weefsel nog geen zuurstof hebben verbruikt. - B: Op plek 1 zijn minder voedingsstoffen aanwezig dan op plekken 3 en 4, omdat de cellen van het omringende weefsel deze stoffen hebben verbruikt. - C: Op plek 1 is minder zuurstof aanwezig dan op 3 en 4, omdat de cellen van het omringende weefsel zuurstof hebben verbruikt.

54 LYMFOMLOOP 5) Op welke manier kan vloeistof (4) weer terug in de bloedbaan komen? - A: Via lymfevaten naar de rechter-lymfestam en borstbuis, vervolgens via de slagaders (onder het sleutelbeen) naar de rechterboezem van het hart. - B: Via lymfevaten naar de rechter-lymfestam en borstbuis, vervolgens via de aders (onder het sleutelbeen) naar de rechterboezem van het hart. - C: Via de haarvaten in de weefselruimten naar de aders, vervolgens via de holle ader (langs het ruggenmerg) naar de rechterboezem van het hart. - D: Via de haarvaten in de weefselruimten naar de slagaders, vervolgens via de holle ader (langs het ruggenmerg) naar de rechterboezem van het hart.

55 LYMFOMLOOP AANDOENINGEN Oedeem
- abnormale ophoping van vocht in het weefsel - verstoord evenwicht tussen aanvoer en afvoer vocht - oplossingen: 1) compressietherapie 2) lymfedrainage

56 LYMFOMLOOP AANDOENINGEN Elefantiasis
- tropische ziekte, veroorzaakt door een rondworm Wuchereria bancrofti - volwassen wormen in lymfevatenstelsel en lymfeknopen - larven in bloed - muggenbeet  larve in mug  nieuwe beet  nieuwe infectie

57 LYMFOMLOOP

58 LYMFOMLOOP


Download ppt "6. HOMEOSTASE."

Verwante presentaties


Ads door Google