Download de presentatie
De presentatie wordt gedownload. Even geduld aub
2
persoonsvorm de
3
De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
4
ALTIJD
5
een
6
werkwoord
7
De persoonsvorm verandert met de tijd van de zin mee.
8
Elza loopt over straat.
9
Elza liep over straat.
10
De persoonsvorm verandert mee met het aantal dat de handeling doet.
11
Elza loopt over straat.
12
Elza en Mo lopen over straat.
13
Als je de zin vragend maakt, dan staat de persoonsvorm meestal vooraan.
14
Loopt Elza over straat?
15
Lopen Elza en Mo over straat?
16
zinsdelen hoe vind je
17
Bepaal eerst de persoonsvorm in de zin.
18
De wind waait vaak door de bomen.
20
De persoonsvorm zelf is een zinsdeel.
21
De wind / waait / vaak door de bomen.
22
Een groep woorden die vóór de persoons- vorm staat en die je niet verder uit elkaar kan halen zonder dat de zin krakkemikkig wordt, is een zinsdeel.
23
De wind / waait / vaak door de bomen.
24
Vaak / waait / de wind door de bomen.
26
Door de bomen / waait / de wind / vaak.
28
onderwerp het
29
Het onderwerp is diegene of datgene die de handeling uitvoert:
30
Wie of wat + persoonsvorm = het onderwerp
31
Bart zingt een lied. Onderwerp: één persoon Persoonsvorm, enkelvoud, hoort bij Bart
32
De vogeltjes zingen een lied. Onderwerp: meerdere vogeltjes Meervoud, hoort bij de vogeltjes
33
werkwoordelijk gezegde het
34
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle delen van werkwoorden samen.
35
De dief heeft het hazepad gekozen.
38
Ik ga vandaag niet mee.
40
(Het werkwoord is meegaan.)
41
Hij staat stiekempjes te lachen.
42
(’te’ hoort ook bij het werkwoordelijk gezegde.)
43
Hij staat stiekempjes te lachen.
45
Lijdend voorwerp het
46
Het lijdend voorwerp ondergáát een handeling.
47
Meestal doet het onderwerp iets met het het lijdend voorwerp.
48
Je vindt het onderwerp door te vragen: Wie of wat + gezegde + onderwerp?
49
Ricky borstelt haar paard.
50
Persoonsvorm
51
Ricky borstelt haar paard. Persoonsvorm (=gezegde) Onderwerp
52
Wie of wat + gezegde + onderwerp?
53
Wie of wat borstelt Ricky?
54
haar paard
55
haar paard = het lijdend voorwerp
56
Meewerkend voorwerp het
57
Voor wie is iets bestemd?
58
Aan wie wordt iets gegeven of gezegd?
59
Je vindt het meewerkend voorwerp door te vragen:
60
Aan wie/wat + gezegde (+onderwerp) (+lijdend voorwerp)
61
of
62
Voor wie/wat + gezegde (+onderwerp) (+lijdend voorwerp)
63
Ik koop een jas voor mijzelf.
64
Voor wie/wat koop ik een jas?
65
voor mijzelf
66
voor mijzelf = het meewerkend voorwerp
67
De volledige ontleding van de zin is nu:
68
Ik koop een jas voor mijzelf.
69
Verdeel de zin eerst in zinsdelen.
70
Ik (koop) een jas voor mijzelf.
71
(Ik) (koop) een jas voor mijzelf.
72
(Ik) (koop) (een jas) voor mijzelf.
73
(Ik) (koop) (een jas) (voor mijzelf.)
74
(Ik) (koop) (een jas) (voor mijzelf). Persoonsvorm Onderwerp Lijdend voorwerp Meewerkend voorwerp
75
Ik wil mijn moeder bloemen geven. (ontleed deze zin nu zelf)
76
Bijwoordelijke bepaling de
77
Soort vuilnisbak?
78
Soort vuilnisbak? Alles wat géén persoonsvorm, onderwerp, gezegde, lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp (of voorzetselvoorwerp) is.
79
Maar mooier gezegd:
80
De bijwoordelijke bepaling zegt iets over het gezegde:
81
Waar? Wanneer? Waarheen? Waardoor? Waarom? Hoe?
82
Waar? Wanneer? Waarheen? Waardoor? Waarom? Hoe? Naar de stad Vanwege de regen Met de fiets Morgen In Wenen Door het onweer
83
Morgen moet ik met de fiets door het onweer naar de stad. In Wenen ga ik naar de stad vanwege de regen.
84
(Morgen) moet ik (met de fiets) (door het onweer) (naar de stad). (In Wenen) ga ik (naar de stad) (vanwege de regen).
Verwante presentaties
