De presentatie wordt gedownload. Even geduld aub

De presentatie wordt gedownload. Even geduld aub

QUIZ hoofdstuk 1.

Verwante presentaties


Presentatie over: "QUIZ hoofdstuk 1."— Transcript van de presentatie:

1 QUIZ hoofdstuk 1

2 Waar of niet waar? Om het onderwerp van een tekst te vinden moet je de tekst helemaal lezen.

3 Niet waar Om het onderwerp van een tekst te vinden hoef je een tekst niet helemaal te lezen. Je leest de tekst alleen oriënterend.

4 Om het onderwerp te vinden moet je dus oriënterend lezen. Maar hoe dan
Om het onderwerp te vinden moet je dus oriënterend lezen. Maar hoe dan? Welke 3 stappen kun je gebruiken om het onderwerp te vinden?

5 1. Je bekijkt de tekst 2. Je leest de eerste alinea
Titel Illustraties Tussenkopjes Anders gedrukte woorden 2. Je leest de eerste alinea 3. Je geeft antwoord op de vraag: waarover gaat deze tekst?

6 Een synoniem is: een woord met twee betekenissen. (bank)
een ander woord met een tegengestelde betekenis. (warm – koud) een ander woord met dezelfde betekenis. (zoenen – kussen)

7 C een woord met twee betekenissen. (bank)
= homoniem een ander woord met een tegengestelde betekenis. (warm – koud) = antoniem een ander woord met dezelfde betekenis. (zoenen – kussen) = synoniem

8 Waar of niet waar? Bij een open vraag kan iemand alleen met ja of nee beantwoorden.

9 Niet waar Bij een gesloten vraag kan iemand alleen met ja of nee antwoorden. Bij een open vraag kan iemand uitgebreid antwoord geven.

10 Waar of niet waar? De onderstreepte woorden in de volgende zin vormen samen één zinsdeel. Mijn vader zal voor mijn broertje veel lekkere snoepjes kopen.

11 Niet waar Mijn vader | zal |voor mijn broertje | veel lekkere snoepjes |kopen.

12 Hoeveel hoofdletters moeten er in deze zin worden gezet?
elske de groot bracht gisteren meneer van der laan van het noorden naar het zuiden, naar zijn vakantiehuisje in het noord-brabantse asten. 7 9 12

13 A) 7 Elske de Groot bracht gisteren meneer Van der Laan van het noorden naar het zuiden, naar zijn vakantiehuisje in het Noord-Brabantse Asten.

14 Woordenschat Felle tegenstanders die hetzelfde proberen te bereiken zijn …..

15 Rivalen

16 Waar of niet waar? Wanneer ik de zinnen van getal moet veranderen, betekent dit dat ik de zin in het enkelvoud of meervoud moet zetten.

17 Waar Als de zin al in het enkelvoud staat, zet je deze in het meervoud. Als de zin al in het meervoud staat, zet je deze in het enkelvoud. Ik heb dit weekend bij mijn oma geslapen. Het woord dat verandert is de persoonsvorm.

18 Als je bij een moeilijk woord een woordraadstrategie gebruikt, gebruik je de context. Wat wordt er met context bedoeld?

19 De context is het tekstdeel rond het onbekende woord, dat gebruikt wordt om de betekenis vast te stellen. Bijvoorbeeld : Lucas is heel moe. Hij gaat vroeg naar bed en valt binnen vijf minuten op zijn kussen in slaap. Lucas is verliefd. Het liefst zou hij de hele dag met Annelie kussen.

20 Waar of niet waar? Een lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord.

21 Waar Soms staan tussen het lidwoord en het zelfstandig naamwoord nog andere woorden. een bijzonder spannend boek

22 Hoeveel zelfstandige naamwoorden staan er in deze zin?
De vader van mijn vriendin ging vorige week aan het meer in Noorwegen vissen. 3 5 6

23 B) 5 De vader van mijn vriendin ging vorige week aan het meer in Noorwegen vissen. Een zelfstandig naamwoord is een woord voor een mens, dier, plant, ding of gevoel. Een eigennaam is ook een zelfstandig naamwoord.

24 Op welke 3 manieren vind je een zelfstandig naamwoord?

25 Een zelfstandig naamwoord heeft meestal een enkelvoud en een meervoud.
boek – boeken, dochter – dochters Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken. boek – boekje, dochter – dochtertje Je kunt er vaak een lidwoord voor zetten. het boek, de dochter

26 Waar of niet waar? De onderstreepte woorden in de volgende zin vormen samen één zinsdeel. Sam vond zijn rode kat in de tuin van de buurman.

27 Waar Sam | vond | zijn rode kat | in de tuin van de buurman.

28 Waar of niet waar? Als je een tekst schrijft is het belangrijk dat de informatie volledig en duidelijk is. Dan pas is een tekst begrijpelijk.

29 Waar

30 Welke combinaties van woorden en betekenissen kloppen?
verzoenen a) verbondenheid en vertrouwen kwijtraken vervreemden b) herenigen of vrede sluiten na vijandschap propageren c) sterk aanraden en stimuleren 1a c b 1c a a 1b a c

31 1a c b 1c a a 1b a c verzoenen b) herenigen of vrede sluiten na vijandschap vervreemden a) verbondenheid en vertrouwen kwijtraken propageren c) sterk aanraden en stimuleren

32 Waar of niet waar? Als je van een zin een vraag maakt, komt de persoonsvorm achteraan te staan.

33 Niet waar Als je van een zin een vraag maakt, komt de persoonsvorm vooraan te staan.

34 Waar of niet waar? In de volgende zin is de persoonsvorm onderstreept. Voor zijn verjaardag wil mijn vriend een voetbal vragen.

35 Niet waar De persoonsvorm in deze zin is ‘wil’.

36 Op welke 3 manieren kun je de persoonsvorm vinden?

37 Maak van de zin een vraag
Wil mijn vriend voor zijn verjaardag een voetbal vragen? Zet de zin in een andere tijd Mijn vriend wilde voor zijn verjaardag een voetbal vragen. Verander het getal van de zin Mijn vrienden willen voor zijn verjaardag een voetbal vragen.

38 Spreekwoorden/uitdrukkingen
De uitdrukking ‘niet ter zake doen’ betekent: Een eerste begin maken Van geen belang zijn Een eind maken aan vijandschap

39 De uitdrukking ‘niet ter zake doen’ betekent:
Een eerste begin maken = de kiem leggen voor Van geen belang zijn Een eind maken aan vijandschap = de strijdbijl begraven

40 Wat zijn de verkleinwoorden van de volgende woorden?
pony logé schip taxi koning

41 pony pony’tje logé logeetje schip scheepje taxi taxietje koning koninkje

42 In zinnen met één verbindingswoord staat/staan vaak:
1 persoonsvorm 2 persoonsvormen 3 persoonsvormen

43 1 persoonsvorm 2 persoonsvormen 3 persoonsvormen Omdat mijn moeder ziek is, gaan we niet op vakantie.


Download ppt "QUIZ hoofdstuk 1."

Verwante presentaties


Ads door Google